Er hangt een schaduw over het technisch en beroepsonderwijs, dat nu onder de noemer arbeidsmarktgericht onderwijs valt. Ondanks heel wat vooruitgang slagen deze onderwijsvormen er nog niet altijd in om het negatieve imago van zich af te schudden. Leerlingen en ouders zitten met vooroordelen die je als leerkracht kan ontkrachten. Dit zijn de tien meest voorkomende.
In de top 10 van studierichtingen (Jobat) die snelwerk opleveren, staan heel wat STEM-richtingen, zoals Industriële Wetenschappen en techniek. Met STEM-diploma’s van het secundair onderwijs geraak je dus snel aan de bak. Uit het schoolverlatersrapport van VDAB van juni 2020 blijkt dat leerlingen met STEM-diploma’s het heel goed doen op de arbeidsmarkt. Logisch ook, want er is al jaren een grote vraag naar technische profielen. Dat is te zien aan de knelpunt beroepenlijst van VDAB. De top 10 van knelpuntberoepen bestaat voor de helft uit technische functies.
De verschillende onderwijsvormen hebben een andere invulling en focus, en vragen andere vaardigheden en kennis. Leerlingen kiezen bijvoorbeeld bewust voor tso en bso voor meer praktijk en minder theorie. Daardoor is het onmogelijk om studierichtingen in verschillende onderwijsvormen te vergelijken op vlak van moeilijkheidsgraad. Wanneer we kijken naar workload, zien we dat leerlingen in tso en bso evenveel tijd in hun studies investeren dan leerlingen in aso. Ze brengen meer uren op school door. Een schoolweek in het aso duurt 32 tot 34 uur, terwijl die in het tso en bso 34 tot 36 uur duurt. De tijd die leerlingen uit het aso achter hun studieboeken spenderen, brengen leerlingen uit tso en bso door in de praktijklokalen.
In het tso en bso zitten vaak leerlingen die moesten “zakken” door een B- of C-attest, en zo in het watervalsysteem terechtkwamen. Dat wekt een constant gevoel van mislukking of falen op. Bovendien komen ze daardoor in studierichtingen terecht die ze eigenlijk liever niet willen volgen. 19% van leerlingen uit bso en 11% van de leerlingen uit tso zegt dat hun huidige onderwijsvorm eigenlijk niet bij hen past (Noémie Cremer, 2016). Je zou voor minder gedemotiveerd geraken. Al snel krijgen ze het label ‘attitude-probleem’ opgeplakt, terwijl de demotivatie van leerlingen meestal het gevolg is van het traject dat ze al doorlopen hebben. Leerkrachten uit tso en bso bevestigen dat slechts een klein deel van de leerlingen echt een attitude-probleem heeft. Die problematiek komt ook in het aso voor, en is niet uniek voor tso of bso.
Veel leerlingen en hun ouders gaan ervan uit dat het beter is om ‘hoog’ te beginnen, zelfs al zou de leerling beter passen in tso of bso. “Zakken” naar tso of bso kan daarna nog. Het watervalsysteem dat zo gecreëerd wordt, zorgt voor de negatieve perceptie dat tso en bso een opvangnet is voor leerlingen die niet passen in aso. Gelukkig is dit lang niet voor alle leerlingen het geval. In een onderzoek van SODA+ (2020) gaf slechts 35,72% van de leerlingen aan dat een B-attest de reden is dat ze een tso of bso-richting volgden. Heel wat leerlingen starten met volle goesting in tso of bso, of maken vrijwillig de keuze om te veranderen van richting.
Afstuderen in tso of bso betekent niet dat je voor altijd klaar bent met studeren. Toch heeft vooral het beroepsonderwijs de reputatie van een eindstation te zijn. De modernisering van het secundair onderwijs voert vanaf september 2021 de arbeidsfinaliteit in, wat die perceptie nog zal versterken. Voor leerlingen uit tso en bso (die een 7de jaar volgen) zijn er heel wat mogelijkheden om verder te studeren. Ze kiezen uit graduaten,(professionele) bachelors, SYNTRA-opleidingen, enzo-voort. Bovendien blijkt dat veel leerlingen uit tso en bso graag willen verder studeren. Maar liefst 86% van de leerlingen in tso en 65%van de leerlingen in bso geeft aan dat ze van plan zijn om hoger onderwijs te volgen, en dus niet meteen de arbeidsmarkt op willen (SODA+, 2016).
Het ROSE-onderzoek (Sjoberg & Schreiner, 2010) beweert dat jongeren een positieve houding hebben tegenover wetenschap en techniek in het algemeen, maar een mindere interesse voor wetenschap en techniek op school. Vlaamse jongeren scoren gemiddeld goed op wiskunde en wetenschappen, maar zouden zich er niet door aangetrokken voelen. Toch geven leerlingen in de derde graad van STEM-richtingen aan dat ze wél uit interesse voor hun studierichting kozen.
Volgens onderzoek van SODA+ geeft 53% van aso-leerlingen aan vrienden te hebben die neerkijken op andere onderwijsvormen. Maar dat percentage is in het tso even groot. Van leerlingen uit bso geeft 46%aan vrienden te hebben die neerkijken op andere onderwijsvormen. Het probleem komt dus in alle onderwijsvormen in gelijke mate voor (Noémie Cremer, 2016).
Het overgrote deel van de leerlingen in STEM-richtingen in tso en bso zijn inderdaad jongens. Toch zien technische scholen hun aandeel aan meisjes groeien. Eens er een aantal meisjes in de klas zitten, gaat de bal aan het rollen.
In aso ligt de nadruk bij STEM op wetenschap en wiskunde, terwijl die in tso en bso op technieken engineering ligt. Daar heb je natuurlijk ook een basis wiskunde en wetenschap voor nodig. In tso en bso-scholen komen dus alle componenten van STEM aanbod, terwijl het aanbod voor techniek en engineering in aso beperkt is.
Het klopt dat veel ouders denken volgens het klassieke watervalsysteem, en hun kind liever zien starten in aso. Uit het OBPWO-project (Boone & Van Houtte, 2010) blijkt echter dat ongeveer 90% van de ouders het studiekeuzeadvies, gegeven door de leerkrachten in het lager onderwijs, volgt en op basis daarvan een school kiest. Als je een technische richting aanraadt, zullen ouders dat advies dus niet zomaar in de wind slaan.